j | f | m | a | m | j | j | a | s | o | n | d |
1 | 6 | 10 | 14 | 19 | 23 | 27 | 32 | 36 | 40 | 45 | 49 |
2 | 7 | 11 | 15 | 20 | 24 | 28 | 33 | 37 | 41 | 46 | 50 |
3 | 8 | 12 | 16 | 21 | 25 | 29 | 34 | 38 | 42 | 47 | 51 |
4 | 9 | 13 | 17 | 22 | 26 | 30 | 35 | 39 | 43 | 48 | 52 |
5 | 18 | 31 | 44 |
Ergens een dag, niet zo heel lang geleden, één van de eerste mooie dagen van het jaar. Ik sta bij een pinautomaat omdat ik ook een rondje wil kunnen geven tijdens een ontmoeting die ik toch wel met enige spanning tegemoet zie. Nadat ik een vrij luttel bedrag van mijn rekening trek omdat ik weet dat een ander toch betalen gaat, zie ik aan de andere kant van het truttige haventje een man naar me zwaaien. Een wat langere man met een pet en een rugzak waarvan je van veraf niet zou zeggen dat het mijn vader is. Met de camper op vakantie in Nederland, verplichte nummertjes afleggen in de vorm van familiebezoekjes. Ik ben één van zijn verplichtingen. De andere verplichting zal later die middag verschijnen, zich niet helemaal houdende aan de tijd die we toch zo duidelijk afspraken, het middaguur.
Mijn vader woont in Zuid-Frankrijk, met een vrouw die liever op de nabijgelegen camping blijft dan dat ze mij wederom ontmoeten zal. De laastste keer schopte ze mij het huis uit, tijdens een uniek bezoek aan mijn vader’s bungaloowtje aan een triest ogend meertje. Ik schud mijn vaders hand, hij lacht vriendelijk, hij heeft een ongelooflijk ouwe kop gekregen en ik besef direct dat dit mij ook te wachten staat. Het mezelf dood proberen drinken heeft weinig geholpen. Ik vraag me af hoe mijn ijdele vader omgaat met dit gegeven, van aftakeling en de dood. Ik vraag het hem niet. We drinken iets in een cafetaria, waarschijnlijk gerund door mensen die PVV stemmen, en hebben uitzicht op het Haringvliet en de vuurtoren.
Het gesprek wat we voerden was zo nietszeggend dat ik me er weinig tot niets van kan herinneren. Zo nietszeggend en alleszeggend tegelijkertijd, dat vind ik het mooie aan het leven, die eeuwige paradoxen die ons altijd verrassen en de moed geven door te blijven gaan.Na mijn broodje belegen kaas met veldsla met lichte honingmosterd dressing en pijnboompitten op een ciabatta (hoe kan het dit ik wel onthouden heb?), maken we nog een kleine wandeling over de vestingwallen van dit ouwe stadje. Een wandeling met mijn vader, een man die ik hooguit eens per jaar zie. We gaan zitten op het terras waar ik als tiener zo mijn troost zocht in de drank en erkenning van foute vrienden. Ik drink een chocolademelk met slagroom en we bestellen een bittergarnituur, hij betaalt toch. Hierna volgt niet alleen een groot glas witbier maar verschijnt eveneens mijn broer.
Hij neemt plaats en het is zo’n schrikbarend gezicht dat ik spontaan in huilen uitbarst en mijn arm op de zijne leg. Ik beloof je dat ik voortaan vaker bij je langs zal komen, zeg ik door mijn tranen heen. Mijn vader doet een poging mij te troosten, legt een hand op mijn schouder, wat een mooi en warm moment. Mijn broer heeft handen opgezwollen door het vocht, een ingevallen gezicht, draagt alleen zijn bovengebit omdat hij de andere helft niet zo snel vinden kon. Uitgemergeld en ongeschoren met gore ouwe kleding aan. Een aandoenlijke boevenkop van een man van wie het wel erg lang geleden is dat hij iets te verliezen had. Wie hier niet door geraakt wordt, is van ijs. Hij bestelt een kopje koffie bij een prachtige en jonge serveerster. Lekker, zo’n kopje koffie in de vroege morgen, zegt mijn broer bloedserieus. Ik barst in lachen uit, want het was reeds half drie in de middag. We lachen alle drie en de serveerster lacht mee. Na de koffie is het tijd voor waar mijn broer op cocaïne, tabak, speed, valium en heroïne na het meest aan is verslaafd. Hij bestelt een dubbele Boswandeling. Er gaat niets boven een frisse boswandeling zo op de zonnige zondagmiddag, grap ik, en nogmaals lijkt de serveerster te lachen. Drie mannen aan een tafeltje. Mijn broer die bijna veertig is. Mijn vader gepensioneerd en zo ver weg wonende. Ik weer woonachtig in Nederland na een lang avontuur in Zuid-Oost Azië. Nog nooit eerder genoten wij van elkaar als op dat terras. Als vijanden gingen wij vroeger met elkaar om, als schaakgrootmeesters die de ander de plek op het bord niet gunden. Ondanks deze verzoening heeft mijn broer geen zin zo meteen te bowlen. Ik vraag me af of zijn arm niet afbreekt als hij het überhaupt probeert. Mijn broer valt in slaap, en al knikkebollend loopt het kwijl letterlijk uit zijn mond, zo over zijn ranzige spijkerjasje heen.
Volgens mijn vader is mijn broer oersterk, anders was hij allang de pijp uit geweest. Het is nu eenmaal zo. Hij heeft zich ooit wel schuldig gevoeld over het feit dat hij ondanks de schizofrenie die bij mijn broer de hersentjes heeft aangetast zoals ratten vuilnis aanvreten, al een jaar of vijtien in het buitenland woont. Gelukkig heeft hij dat schuldgevoel kunnen overwinnen. Mijn broer wil niet geholpen worden. We nemen afscheid. Mijn vader gaat terug naar de camper en zijn vervelende vrouw, mijn broer gaat zoals iedere dag trouw op visite bij zijn junkievriend Mario. Samen speed spuiten of iets dergelijks, ik ben er nooit bij en wil dat eigenlijk ook wel zo laten. Ooit was Mario de beste kapper van Nederland. Ooit was mijn broer een succesvolle voetballer die veel vrienden had, succes had bij de meisjes met zijn lange haar, atletische lichaam en gitaarspel. Ooit dacht ik dat ik en mijn broer er wel uit zouden komen, dat we het samen wel zouden redden, we hadden elkaar tenslotte nog.
Maar nog nooit hadden ik, mijn vader en mijn broer samen zo veel lol gehad.
Gelukkig komt er na regen altijd zonneschijn.