Beknopt scheppingsverhaaltje
Op de eerste dag maakte de mens een kind en hij begreep dat het goed was. Want het kind was een huis voor zijn eenzaamheid, die lang had rondgezworven.
Ook maakte de mens die dag een licht, zo fel en verschroeiend, dat hij het niet kon bekijken, en hij zei dat het goed was, en nodig. In de schaduw van dit licht mocht het kind onbevreesd opgroeien en leren van het verlangen, dat in hem is neergelegd.
Op de tweede dag werd de mens wakker en keek rond in zijn herinnering aan gisteren. Hij hoorde zeggen, dat de herinneringen waar zijn, en dat hij proberen moet, deze te bewijzen. Dan zullen zij tastbaar worden en hem omhullen. Ook hoorde hij zeggen, dat zijn doel groter zal worden dan hijzelf. Geïnspireerd, herinnerend en construerend zocht hij om zich heen naar zijn kunnen.
In de ochtend van de derde dag liep hij tegen een steen en voelde de hardheid. Om die te plaatsen, voelde hij aan zichzelf, en hij voelde zijn zachtheid. Terwijl hij zo aandachtig voelende was, viel hij in een gat, waar hij niets van had gezien, noch van had gehoord.
Boven zich zag hij een licht zonder textuur, maar op de bodem van het gat bewogen de neergevallen stralen in krioelende lijnen. Hij keek ernaar en leerde de bewegingen kennen.
Toen pakte hij een lijn, draaide haar om en zette haar neer. Dit herhaalde hij op alle denkbare manieren, de ene lijn aan de andere schikkend tot een geraamte. Hij klom ertegen aan om nieuwe vormen toe te voegen. Zo steeg hij hoger en hoger boven zijn werk uit.
Op een dag keek hij naar beneden en zag dat hij ver boven de bodem was uitgestegen. Daar maakte hij zijn lichaam vast en verloor alle begrip.
Aan de oppervlakte vond het kind de woorden, die als een schat op hem wachtten. Hij raapte ze op en van elk woord bleef een afdruk in de aarde achter. Bij het gat gekomen, reikte het kind over de rand en betastte de doffe zwartheid. In het onoplosbare duister herkende hij stemmen, die hem allen identiek voorkwamen en vertelden van een man, die klimmend verdween.