j | f | m | a | m | j | j | a | s | o | n | d |
1 | 6 | 10 | 14 | 19 | 23 | 27 | 32 | 36 | 40 | 45 | 49 |
2 | 7 | 11 | 15 | 20 | 24 | 28 | 33 | 37 | 41 | 46 | 50 |
3 | 8 | 12 | 16 | 21 | 25 | 29 | 34 | 38 | 42 | 47 | 51 |
4 | 9 | 13 | 17 | 22 | 26 | 30 | 35 | 39 | 43 | 48 | 52 |
5 | 18 | 31 | 44 |
'Spierballen? Maar dat zijn toch geen ballen, dat zijn toch spieren ofzo, daar ken je toch stoute boeven mee wegjagen?’
‘Daar kun! je boeven mee wegjagen' zeg ik belerend.
'Dat heb je toch wel meer' vervolg ik; 'woorden die worden gebruikt, terwijl ze eigenlijk iets anders betekenen: kippenvel bijvoorbeeld, dan heb je toch ook niet opeens een vel van een kip?’
‘Maar wie verzint dat dan allemaal, die woorden?’
Ja, da’s weer eens wat anders dan vragen over:
Wie de bomen heeft gemaakt?
Is het nou niet zielig van al die blaadjes die er in de herfst af vallen?
Hebben die blaadjes dan geen moeder?
En komen die blaadjes dan ook in de hemel, net zoals oma Nel?
Het lijkt soms wel alsof kinderen van om en nabij het vierde levensjaar ineens alles willen begrijpen wat ze tegenkomen.
Maar hoe leg je dat uit.
En waar stopt dat.
‘Die woorden zijn door de tijd heen ontstaan, de mensen doen dat zelf,’ probeer ik het toch: ’soms noemt men dat spraak-verarming: wanneer mensen het niet mooi vinden dat die woorden veranderen, de woorden worden dan armer snap je?’
‘Maar het kan ook een dialect zijn, als je uit een andere stad komt dan horen de mensen dat. Daar hebben ze ook weer een raar woord voor: plat praten.’
‘Nou jah zeg, dat kan toch-nie pap, plat praten?’ ze drukt haar duim en wijsvinger stevig op elkaar.
‘Nee, dat kan ook niet, maar als jij bijvoorbeeld zegt: ‘daar ken! je boeven mee vangen’ dan proberen wij jou te verbeteren.’
‘Maar dat zeg-ie zelf ook altijd, zegt tante Francien!’
‘Ja, daar heeft ze ook gelijk in, het is plat Rotterdams, daarom proberen we het jouw af te leren, da’s beter voor later, snappie?’
‘Ja, want ik kom natuurlijk helemaal niet uit Rotterdam, ik kom uit Rhoon’. Ze zegt het op een bekakte manier en vervolgt, terwijl haar stem bijna over slaat: ‘Maareh paps we hadden toch wat afgesproken?’
Ze trekt haar jas al aan.
We zouden ‘even naar de snackbar’ als ze papa meehielp in het huishouden.
In de snackbar aangekomen vraagt de fastfoodmedewerker: ‘en wat zal het zijn mevrouw?’
‘Doe mij maar een kraket en jij pap?’
Ik sta verlekkerd naar de foto’s van allerhande vette hap te kijken (ondertussen probeer ik blz 12 t/m 37 uit het boek van Sonja Bakker uit m’n gedachte te drijven).
De medewerker loopt al ongeduldig heen en weer te huppelen en vraagt: ‘wil ze een rund of een kalfs? En die raket maar doen - als toetje - zeker?’
‘Wat bedoel je?’ vraag ik.
‘Die kroket en dat ijsje voor je dochter.’
‘Snapt-ie niet joh: kraket,’ fluistert m’n dochter: ‘die komt uit Rotterdam!’