Wekelijks verschijnt een essay van een bekende Rotterdamse schrijver/columnist over de toekomst van onze multiculturele stad Rotterdam. Deze week het essay van Carrie.
Ik kwam samen met mijn zusje in Rotterdam wonen in 1978. We vonden een kraakpandje in de Adrianastraat in het Oude Westen. Tegenover ons woonde een groep rasta’s.
Jongens en meisjes van een jaar of 17, 18 die net uit Suriname kwamen en volgens ‘onze kant’ van de straat altijd stoned waren. Wij hadden geen contakt met de overkant en zij niet met ons. Zij waren zwart, bruin, of hadden een getinte huidskleur. En wij waren wit, blank of kaaskop. Door de jaren heen zijn die benamingen voor de huidskleuren nogal eens veranderd.
Maar ja, we waren wel allemaal jong. Dus al heel snel werd een van ‘onze’ kaaskopvriendinnetjes verliefd op een van ‘hun’ zwarte jongens. En aarzelend begon de rest ook te knikken naar elkaar.
Van knikken kwam groeten, van groeten kwam praten. En van praten kwam aanraken. Toen ik zwanger was en bij de VIVO in onze straat aan het winkelen was, legde een van die Surinaamse meiden haar hand op mijn bolle buik, lachte al haar tanden bloot en zei blij: ‘het wordt een jongetje.’
‘Gadver,’ riep ik uit. Ik zat middenin de 2e feministische golf. Mannen waren in mijn ogen een heel ander soort mens waar moeilijk mee te leven viel. Het was dat ik zo hetero was als de tering; anders had ik ze allang volledig afgezworen.
En dat ‘gatver’ was het begin van een gesprek dat nu al jaren voortduurt met dat Surinaamse meisje waarmee ik vriendinnen zou worden.
We waren het eigenlijk maar over één ding echt eens: wij vrouwen waren de ‘niggers of this world’ en dat moest als de donder veranderen.
Daarom droeg zij haar haar onder een hoofddoek en ging ze de keuken niet in als ze ongesteld was.
En liep ik in mini-rokjes en eiste van mijn lief dat hij tampons voor me meenam uit de supermarkt. En grote pakken maandverband.
Wat haar hoofddoek met respect te maken had, was haar volkomen duidelijk maar mij niet. En wat ik er zo emancipatorisch aan vond om in mijn bijna-blote onderbroek over straat te lopen ontging haar dan weer helemaal.
Als we het niet meer wisten en elkaar in totaal onbegrip aan stonden te staren, haalde ik mijn schouders op en lachte zij schaterend. En gingen dan onze eigen weg. Tot we elkaar weer tegenkwamen en het gesprek verderging waar we gebleven waren.
Mijn kind werd geboren, het was inderdaad een jongetje en bleek helemaal niet ‘gadver’ te zijn. Toch was ik een beetje jaloers toen zij wel een meisje kreeg.
Mijn vriend mocht nog steeds niet bij mij wonen, de hare wel bij haar. Dat moest. Verplicht. ‘Hij moet niet denken dat hij zoals mijn vader en mijn broers onder zijn verantwoordelijkheid uitkomt.’ Zei ze streng. En ik haalde mijn schouders op en zij lachte.
Tot 7 juni 1989. Ik werd opgebeld en in plaats van dat er iemand wat zei aan de andere kant van de lijn, hoorde ik een gierend huilen. Het was mijn Surinaamse vriendinnetje. ‘Er is een vliegtuig neergestort in Suriname’ snikte ze. ‘En mijn broer...’
Ik wist dat haar broer als een van de voetballers mee zou gaan naar Suriname. Ik reageerde nuchter, kalm, Nederlands. ‘Rustig, je weet nog niets zeker. Er zijn toch overlevenden.’
Maar zij krijste, kon geen zin afmaken. ‘Kan jij niet bellen naar Schiphol? Want tegen mij zeggen ze toch niks, omdat ik Surinaamse ben.’
Dat deed me pijn. ‘Doe niet zo gek, je bent in Nederland, daar zijn wij niet racistisch.’ Snauwde ik. Nou ja, behalve mijn ouders dan. en de helft van de straat. En het grootste gedeelte van de werkgevers in die tijd. Zodat ze –ondanks haar goed opleiding- niet aan het werk kon komen.
Toch belde ik voor haar naar Schiphol. Een koele dame antwoordde. Dat ik geen informatie kreeg omdat ik geen familie was.
‘Maar mijn Surinaamse vriendinnetje is wel familie,’ hield ik vol, ‘en die hoort ook niks van jullie.’ De koele mevrouw hing op.
De volgende dag pas werden de bange vermoedens bevestigd. Haar broer was omgekomen bij de SLM-ramp. Ze ging naar Suriname om hem te identificeren. Ze had daar allerlei rouwplechtigheden en later in Nederland ook. Op z’n Surinaams. Een soort Winti, stelde ik me voor. Niks voor mij in ieder geval. ‘Zo’n gedoe. Als ik doodga, geef je me maar gewoon aan de Roteb mee.’ Zei ik tegen haar. En ik beet op mijn tong toen ik de tranen in haar ogen zag schieten.
‘Laat ons nou maar,’ zei ze, ‘dit helpt gewoon bij het verdriet.’
Pas toen mijn vader doodging en mijn moeder niet lang daarna ook, ging het tussen ons nog een keer over rouwverwerking.
Ik gaf mijn ouders net niet mee aan de Roteb, maar wel –op hun eigen verzoek- aan de wetenschap. Er kwam geen begrafenis, geen rouwplechtigheid, gewoon helemaal niks. En ik bleef nuchter, koel en Nederlands. Ik had wel een brok in mijn keel maar slikte die steeds weer weg. En als mensen al het gore lef hadden om me te condoleren wapperde ik het nonchalant weg. ‘Ouders sterven nou eenmaal; daar moet je niet al te ingewikkeld over doen.’
De meeste mensen om me heen respecteerden mijn keus tot deze zakelijke benadering.
Maar mijn Surinaamse vriendinnetje niet. Die pakte mijn witte handen in haar zwarte en huilde; recht in mijn gezicht. ‘Ik kan er niks aan doen. Ik vond je vader zo lief,’ zei ze. En toen moest ik denken aan die reus van een man die een hekel had aan alle Surinamers,Turken en Marokkanen in het algemeen. Maar die juist zo gek op haar en haar dochtertje was geweest.
Ik probeerde mijn schouders nog op te halen; zij te lachen door haar tranen heen. Maar het ging niet. We stonden samen te janken. En het voelde beter dan al die koele nuchtere Nederlandse dagen daarvoor.
Dat is de multiculturele toekomst van Rotterdam.
Vaak je schouders ophalen, schaterend lachen en elkaar toch altijd vast blijven houden.