j | f | m | a | m | j | j | a | s | o | n | d |
1 | 6 | 10 | 14 | 19 | 23 | 27 | 32 | 36 | 40 | 45 | 49 |
2 | 7 | 11 | 15 | 20 | 24 | 28 | 33 | 37 | 41 | 46 | 50 |
3 | 8 | 12 | 16 | 21 | 25 | 29 | 34 | 38 | 42 | 47 | 51 |
4 | 9 | 13 | 17 | 22 | 26 | 30 | 35 | 39 | 43 | 48 | 52 |
5 | 18 | 31 | 44 |
Op uitnodiging van de Stadsredactie van Museum Boijmans van Beuningen heeft schrijver Ernest van der Kwast zich laten opsluiten in de Straatgalerij, de gratis te bezoeken expositieruimte van het Boijmans. Over zijn verblijf houdt hij een dagboek bij.
DAG 5
dinsdag 7 maart 2006
Voor de hoofdingang van Museum Boijmans van Beuningen ziet het wit van de jongeren. Volgens mij zijn het middelbare scholieren uit Venendaal of Amsterdam Oud Zuid, in iedere geval een plaats waar geen Antillianen, Indiërs, Marokkanen en Turken in de klas zitten. Ik loop langs de rij en druk op de bel van de meldkamer. Elke ochtend moet ik me melden bij de portier van de meldkamer. Hij geeft mij een bezoekerspas en een elektronisch ‘dropje’. Met dit dropje kun je alle deuren openen die voor de museumbezoeker gesloten blijven. Erg handig als je van plan bent een kunstwerk te stelen.
Ik dank de portier in de meldkamer en loop naar de Straatgalerij. Voordat ik begin met schrijven, praat ik nog even met de blauwe druifjes, de bloemen op mijn bureau. Ik vertel ze dat ik gisterenavond naar Il Gattopardo in Lantaren/Venster ben geweest, de film van Visconti naar het gelijknamige boek van Giuseppe Tomasi di Lampedusa. Ik vertel de druifjes dat ik het boek afgelopen zomer op een Italiaans eiland heb gelezen en dat de zomer zo mooi was en dat ik gezwommen heb in een azuurblauwe zee en vis gegrild heb boven een oliedrum en dat ik gehuild heb toen de Prins van Salina (de hoofdpersoon van het boek) stierf, geen grote dikke tranen, maar kleine tranen die ik normaal kan tegenhouden, maar toen niet, niet toen.
‘Tegen wie praat die meneer?’ hoor ik een kleuterstem zeggen. ‘Praat die meneer tegen een plant?’
Ik kijk naar rechts en zie een kleuterklas staan voor mijn kantoor. Ik wist niet dat kleuters ook naar het Boijmans gingen. De juffrouw legt uit dat ik onderdeel ben van een kunstwerk. De kleuters begrijpen er niets van. Een jongen met zwart krullend haar steekt zijn vinger op en zegt: ‘Ik wil iets vragen aan die meneer.’ ‘Dat mag, Marvin,’ zegt de juffrouw. Marvin vraagt: ‘Meneer, hoe duur bent u? Hoeveel kost u?’ De juffrouw begint te lachen, ze doet me een beetje denken aan mijn kleuterjuf van lang geleden, Mevrouw Millie, de eerste vrouw op wie ik ooit verliefd ben geworden.
De juf zegt: ‘Dit is geen schilderij of bronzen beeld, dit is een schrijver. En een schrijver kun je niet kopen.’
Ik kijk naar Marvin, een jongetje van zes. Hij kijkt ook naar mij, en ik zie hem denken: ‘Dus dit kunstwerk is waardeloos.’ Hij zegt het niet, maar ik zie het aan zijn wenkbrauwen, aan zijn hangende schouders, aan zijn kleine ogen zonder schittering.
Men zegt dat kinderen nog onbedorven zijn, dat alleen hun waarheid zuiver is.
Ik ben waardeloos.
Dan steekt een meisje met vlechtjes haar vinger op. Een kort moment vrees ik een vernietigende vraag van een kleuter. Maar ze zegt: ‘Ik moet plassen.’
Andere kleuters beginnen nu ook te roepen: ‘Ik moet plassen.’
Een van de minpunten van de Straatgalerij is dat er geen toilet is. Normaal gesproken is dat niet een heel groot probleem. Maar nu ben ik bang dat er een hele kleuterklas zijn broek omlaag zal trekken en tegen mijn kantoor zal gaan plassen.
Ook bij de juffrouw ontstaat paniek. Ze probeert de kleuters tot rust te manen, maar de kleuters laten zich niet tot rust manen. Ze zijn veranderd in bommen die op springen staan. De juffrouw begint namen te roepen: ‘Alex! Martine! Gwendolyn! Yusef!’ Maar ik hoor haar op een gegeven moment zelf roepen: ‘Ik moet ook plassen!’
Ik sta op uit mijn bureaustoel en begin hardop voor te lezen uit mijn roman in wording. Ik begin mijn teksten te roepen, te schreeuwen, te brullen. Plotseling begint een kunstenaar in de Straatgalerij met een elektrische zaag een kartonnen wand doormidden te zagen. Kinderen beginnen te huilen. En dan – dan barst de eerste bom. En de eerste bom steekt een andere aan, en dan gaat het als een lopend vuurtje.
Musea kampen met het probleem dat er niet genoeg jonge bezoekers over de vloer komen. Ik denk dat ik vandaag een jeugdtrauma heb veroorzaakt. Zoals er ooit een babyboom was na de tweede wereld oorlog, zo zal er over enkele jaren een terugslag zijn van jonge museumbezoekers – nog veel groter dan nu, veel schokkender. Elke jongere die in 2015 een museum ziet, zal denken aan het plasincident, dat hem of een generatiegenoot is overkomen.
In de tijd dat de vloer van de Straatgalerij wordt gedweild struin ik door het museum. Ik bekijk de kreeftentelefoon van Dali. Ik bekijk de sloten van de vitrine die eruit zien alsof ze zonder sleutel onmogelijk te openen zijn. Ik bekijk het glas dat makkelijk te breken is met een stoeptegel.
Daarna neem ik weer braaf plaats achter mijn laptop in mijn kantoor, waar de lucht van kleuterurine hangt. Laat niemand zeggen dat ik een elitaire eikel ben. Ik ben een romanticus!